Physical Address
304 North Cardinal St.
Dorchester Center, MA 02124
Physical Address
304 North Cardinal St.
Dorchester Center, MA 02124
Spoorwijk werd tussen 1920 en 1931 aan de zuidkant van Den Haag gebouwd, vrijwel geheel in overeenstemming met het plan van de beroemde architect Berlage. De stedenbouwkundige opzet wordt bepaald door de gevorkte hoofdas van de Alberdingk Thijmstraat en de Potgieterstraat en door het kromme verloop van de Hildebrandstraat / Beetsstraat dat de aangrenzende spoorlijn volgt.
Spoorwijk werd tussen 1920 en 1931 aan de zuidkant van Den Haag gebouwd, vrijwel geheel in overeenstemming met het plan van de beroemde architect Berlage. De stedenbouwkundige opzet wordt bepaald door de gevorkte hoofdas van de Alberdingk Thijmstraat en de Potgieterstraat en door het kromme verloop van de Hildebrandstraat / Beetsstraat dat de aangrenzende spoorlijn volgt.
Na de Molenwijk was Spoorwijk de tweede wijk waar op grote schaal sociale woningbouw door de gemeente werd neergezet. De wijk, aangelegd in de voormalige Noordpolder, wordt begrensd door de spoorlijn Den Haag-Rotterdam, het riviertje de Laak, de Van Zeggelenlaan en de gemeente Rijswijk. Tussen 1995 en nu zijn grote delen van de wijk vernieuwd.
In de nasleep van de Woningwet van 1901, werd Isaac Lindo, het hoofd van de Publieke Werken in Den Haag, belast met de ontwikkeling van een stedelijk plan voor de stad. Onder andere voor het gebied tussen de Broeksloot en het riviertje De Laak.
Men verweet Lindo dat hij als een mathematicus te werk was gegaan en een meetkundig stratenplan had ontworpen. Het plan miste echter volgens critici belangrijke sociale infrastructurele elementen zoals ruimten voor winkels, scholen en religieuze instellingen.
Ondanks aanhoudende kritiek van de pers en verschillende raadsleden, handhaafde het stadsbestuur aanvankelijk het Plan Lindo. Dit standpunt werd echter geleidelijk onhoudbaar door de oplopende druk en de indiening van officiële bezwaarschriften.
Uiteindelijk gaven de Burgemeester en Wethouders toe aan de druk en kozen in 1907 voor een strategische koerswijziging door de aanstelling van Hendrik Berlage, een architect met een reeds gevestigde reputatie door zijn stadsuitbreidingsplannen voor Amsterdam. Berlage ontwierp in Den Haag het kantoor van De Nederlanden van 1845.
Het uitbreidingsplan van Berlage uit 1908 kreeg echter ook veel kritiek van onder andere de directeuren van diverse gemeentelijke diensten. Zij streefden ernaar om de eisen van de Woningwet met minimale financiële inzet te vervullen. Dit was ook de gedachtegang bij de B en W.
Deze financiële zorgen resulteerden in verlengde debatten, waardoor de uiteindelijke goedkeuring van het plan door de gemeenteraad pas in 1911 plaatsvond. Om de kosten van de woningen, en dus de woonlasten, te beperken werden uiteindelijk door de gemeente (omstreden) aangepaste grondprijzen toegepast.
In 1913 werd het plan bekrachtigd door het parlement. De gemeente Den Haag begon in 1925 met de bouw van de wijk dat zijn naam ontleent aan ‘de spoorbocht’ van de spoorlijn tussen Rijswijk en Den Haag Hollands Spoor.
Spoorwijk, met een oppervlakte van 32 hectare, vormt een onderdeel van het stadsdeel Laak en is een treffend voorbeeld van de tuinstadgedachte die begin twintigste eeuw populair was. Deze stedenbouwkundige filosofie benadrukt het belang van groene ruimtes en een harmonieuze samenhang tussen wonen en natuur.
In Spoorwijk is dit concept duidelijk zichtbaar in de structuur van de wijk. De bebouwing is kleinschalig en het stratenpatroon is ontworpen met vele korte straatjes en gebogen lange straten. Dit ontwerp vermijdt lange rechte zichtlijnen, waardoor er een meer intieme en beschutte sfeer in de openbare ruimtes ontstaat.
Gevoegd bij de relatief lage huisjes en brede straten met bomen, gaf dit geheel een knusse, dorpse tuinstadsfeer. Uitzondering op de eenvoudige, lage bebouwing vormden de bijzondere functies: scholen en kerken. Deze werden groter en zorgvuldig ontworpen om als stedenbouwkundig accent te dienen.
In Spoorwijk zijn verschillende karakteristieke stedenbouwkundige elementen aanwezig die de invloed van Hendrik Berlage’s ontwerpfilosofie weerspiegelen. Een opvallend kenmerk is de Alberdingk Thijmstraat, die breed en vorkvormig verloopt. Verder zijn er pleinvormige verbredingen van binnenstraten, zoals in de Schaapherderstraat.
De meeste woonstraten met smalle toegangen en een verbreding in het midden met een groenzone met gras en bomen zijn inmiddels gesloopt en vervangen door stadsvernieuwing.
Spoorwijk werd lange tijd gedomineerd door twee grote kerken: de hervormde Oranjekerk en de rooms-katholieke Jeroenkerk. Beide zijn in de jaren negentig afgebrand en afgebroken.
De St. Jeroenkerk was in 1928 het eerste gebouw dat in Spoorwijk werd neergezet. De heilige Jeroen was de eerste pastoor van Noordwijk. Hij werd bij een inval van de Noormannen vermoord. Rondom de kerk verrezen verschillende katholieke scholen: de Mariaschool voor kleuters (gesloopt in 1989), de Jeroenschool voor meisjes (gesloopt in 2007), de Jozefschool voor jongens (gesloten in 1971 en gesloopt in 1994) en een huishoudschool.
In 1928 was de Jeroenkerk het eerste gebouw in Spoorwijk, gevolgd door de oprichting van meerdere katholieke onderwijsinstellingen zoals de Mariaschool (kleuterschool, gesloopt in 1989), de Jeroenschool voor de meisjes (gesloopt in 2007), de Jozefschool voor de jongens (gesloten in 1971 en gesloopt in 1994) en een huishoudschool. Deze kerken en scholen vormden het hart van de katholieke gemeenschap in de wijk.
Een paar straten in de omgeving (met zwarte in plaats van oranje pannen op het dak) werden vrijwel uitsluitend door katholieken bewoond.
De Oranjekerk, geopend in 1935 door koningin Wilhelmina, droeg de naam van het Nederlandse koningshuis, het huis van Oranje.
Na de sluiting van deze kerken rond 1990, een periode waarin de kerkgang afnam, zochten de kerkgemeenschappen hun toevlucht in kleinere panden.
De huizen in Spoorwijk waren van oorsprong arbeiderswoningen en erg klein (minder dan 50 m2) en ook in andere opzichten sterk verouderd. Het waren laagbouwwoningen met een schuine kap, die in dichte eenheden in de wijk werden gebouwd.
Door de toename van met name het autobezit veranderde de woonomgeving in Spoorwijk sterk. De voortuinen maakten plaats voor geparkeerde auto’s en het verkeer op straat werd drukker.
In de jaren 1980 veranderde als gevolg van de stadsvernieuwing ergens anders in de stad de bewonerssamenstelling van Spoorwijk. Door het grote aantal goedkope huurwoningen kwamen veel buitenlandse gastarbeiders in de wijk wonen en vertrok het merendeel van de oorspronkelijke bewoners naar elders.
Vanaf 1997 werd de gehele buurt gerenoveerd. Er werd gestart met de afbraak van twee woonblokken in het centrum en de aanleg van het buurtpark het Hof van Heden dat hiervoor de Nieuwe Stad Prijs kreeg. De gehele Nannostraat werd hiervoor afgebroken. Het onaantastbare stratenpatroon van Berlage bleef echter wel gehandhaafd.
De hele wijk is inmiddels vernieuwd. 1300 oude huizen (60%) maakten plaats voor 750 nieuwbouwwoningen.
Het stratenpatroon bleef behouden maar er kwam meer variatie in woningtypen (eengezinswoningen, seniorenwoningen en appartementen). Een flink deel van de nieuwbouw bestaat uit koopwoningen.
Spoorwijk is een multiculturele wijk en de oude volksbuurtsfeer is nog altijd te herkennen. Op dit moment is de verhouding eengezinswoningen-appartementen gelijk, met een groter aandeel corporatiebezit (57%) dan particulier bezit.
De samenstelling van de huishoudens is divers en evenredig verdeeld van eenpersoonshuishoudens tot samenwonend met en zonder kinderen. Meer dan de helft van de huishoudens heeft een laag inkomen.
Op 1 januari 2013 behoorde 30,5% van de bevolking tot de jongeren onder 20 jaar, 6,2% tot de ouderen en de rest – 63,2% – tot de 20-64 jarigen.
Vergeleken met Den Haag heeft Spoorwijk procentueel ongeveer evenveel inwoners in de leeftijd 20-64 jaar. De gemiddelde leeftijd van de inwoners van Spoorwijk was 32,8 jaar en was daarmee lager dan de gemiddelde leeftijd van alle Haagse inwoners. De meerderheid van de bewoners heeft een migratieachtergrond (76%), waarbij deze groep zeer divers is samengesteld.
Toen de straatnamen in Spoorwijk in 1920 vastgesteld werden, was de 19e eeuw net voorbij. De schrijvers uit die periode lagen nog goed in het geheugen en werden met straatnamen geëerd.
Het belangrijkste boek van de 19e eeuw was ongetwijfeld de Camera Obscura van Hildebrand. Hildebrand was een pseunoniem van Nicolaas Beets. Dit leverde de Camera Obscurastraat, de Hildebrandstraat en de Beetsstraat op.
Diverse romanfiguren uit de Camera Obscura kregen ook een straatnaam toebedeeld, te weten: Stastokstraat (sinds 1921), Bartje Blomhof (sinds 2004), Grietje van Burenhof (sinds 2004), Henriëtte Keggehof (sinds 2009), Mevrouw Dorbeenhof (sinds 2002), Robertus Nurkshof (sinds 2008), Van der Hoogenhof (sinds 2009), Van Nagelhof (sinds 2004), Rudolf van Brammenstraat (sinds 2004). De Keggestraat uit 1921 werd in 2001 gesloopt.
Nicolaas Beets is met deze twaalf straatnamen de koploper.
Jan Goeverneur heeft de belangrijkste straat van Spoorwijk – Laakkwartier toebedeeld gekregen, de Goeverneurlaan. Goeverneur is vooral bekend van het nog steeds populaire kinderliedje Grootvaders klok en de roman De avonturen van Prikkebeen
Eduard Douwes Dekker was een Nederlands schrijver, bekend onder het pseudoniem Multatuli. Hij schreef de baanbrekende roman Max Havelaar. Hij heeft drie straten in Spoorwijk: De Douwes Dekkerstraat, de Multatulistraat en de Max Haverlaarstraat (roman uit 1859).
Carel Vosmaer was een Haagse letterkundige. Hij kreeg ook drie straten in Den Haag: de Vosmaerstraat, de Amazonestraat (zijn roman uit 1880) en de Nannostraat (roman uit 1883). De Nannostraat werd in 1997 afgebroken.
Ook Coenrad Busken Huet was een Haags letterkundige. Twee straatnamen, de Busken Huetstraat en de Lidewijdestraat (roman uit 1868).
Jan Oltmans schreef in 1838 De Schaapherder. Twee straatnamen, de Oltmansstraat en de Schaapherderstraat.
Johannes Hasebroek schreef onder het Pseunoniem Jonathan. Ook twee straatnamen, de Hasebroekstraat en de Jonathanstraat.
Hendrik Jan Schimmel schreef in 1875 de roman Sinjeur Semeyns. Twee straatnamen, te weten de Schimmelweg aan de rand van Spoorwijk en de Sinjeur Semeynsweg.
Josephus Alberdingk Thijm stond vooral bekend als een prominent rooms katholiek schrijver. Hij kreeg een straat en een plein.
Herman Schaepman was een katholieke priester die belangrijk was voor de katholieke Nederlanders. Hij schreef ook af en toe een gedicht. Schaepman werd meestal aangeduid als Dr. Schaepman (en niet Doctor Schaepman). Hij kreeg een straatnaam, de Dr. Schaepmanstraat.
Guido Gezelle, Prudens van Duysen en Hugo Verriest waren Vlaamse dichters. Ieder een straatnaam.
Jan Kneppelhout, Jan Wap, Cornelis van Koetsveld en Willem van Zeggelen waren allen schrijvers.
Leuke info over Spoorwijk
In de jaren 1920 was Spoorwijk een zeer vernieuwend concept, door de ruime opzet en het gevarieerde gebruik van de openbare ruimte (straten, pleinen, groen). Anders dan in de binnenstad en in andere stadsvernieuwingsgebieden werden in Spoorwijk veel eengezinswoningen gebouwd.
Om de kosten van de woningen – en dus de woonlasten – te beperken werden door de gemeente aangepaste grondprijzen toegepast. Dat viel niet bij iedereen in goede aarde zoals blijkt uit bijgaand artikel uit het weekblad ‘Ons eigendom’. Weekblad tot behartiging der belangen van Huis- en Grondeigenaren en Bouwkundigen in Nederland (9e jaargang nr. 9, 16 juni 1923).
Onze Haagsche correspondent schrijft OP DEN DUURSTE GROND KOMEN ……. ARBEIDERSWONINGEN
De gemeente gaat in Spoorwijk IIc 548 arbeiderswoningen bouwen op grond van … ƒ 28,- m². Excuzer du peu!
Hoe hoog deze in den duursten tijd opgespoten grond heel achter in de gemeente vlak onder en achter Rijswijk komt, blijkt wel het beste uit het feit dat aan de Laan van Meerdervoort, het mooiste deel van Den Haag naar het Zuid-Westen de grond voor Herenhuizen niet meer dan ƒ 23,- m² doet. Bijgevolg wekt het geen verwondering dat om den bewoners dezer arbeiderswoningen niet het vel over de ooren te halen, de gemeente zal overgaan tot vrijwel onmiddellijke afschrijving van ƒ 10,- op den grondprijs, zoodat de huurprijs in evenredigheid moet zijn met een grondprijs van f 18,- m², welk bedrag er voor een arbeiderswoning beter op lijkt.
Natuurlijk is een dergelijke afschrijving voor de gemeente een klein kunstje, want het verlies op dezen grond, welke door zijn ligging inderdaad alleen voor arbeiderswoningen geschikt is – daarin had de heer De Meester groot gelijk – past ze in de kas van het Grondbedrijf toch zelf bij. De qualificatie van den heer Van Steenbergen, die het bouwen van arbeiderswoningen op grond van ƒ 28,- m² krankzinnigen werk heette, moge forsch zijn, welke bouwer zal het in zijn hoofd krijgen zoiets te doen? Maar die moet ook het verlies uit eigen zak dekken, terwijl bij de gemeente de belastingbetalers er goed voor zijn.
Verwondert het nu nog dat de particuliere bouwers met een dergelijk schreeuwend voorbeeld voor oogen, huiveren en zich nog wel eens viermaal bedenken vooraleer ze zich met den bouw van arbeiderswoningen beginnen?
Als de gemeente op den erfpachtcanon voor de geschiktste terreinen ook eens een zo ferme afschrijving toepaste, zouden we een heel eind in de richting gaan. Maar ….. particuliere bouwers zijn de gemeente zelf niet.
De straten van Spoorwijk
Alberdingk Thijmplein
Alberdingk Thijmstraat
Amazonestraat
Bartje Blomhof
Beetsstraat
Busken Huëtstraat
Camera Obscurastraat
Dr. Schaepmanstraat
Guido Gezellestraat
Douwes Dekkerstraat
Gerrit Witsestraat
Grietje van Burenhof
Hasebroekstraat
Henriëtte Keggehof
Hildebrandstraat
Jan Wapstraat
Jonathanstraat
Keggestraat
Kneppelhoutstraat
Lidewijdestraat
Max Havelaarstraat
Mevrouw Dorbeenhof
Multatulihof
Multatulistraat
Nannostraat
Oltmansstraat
Potgieterstraat
Robertus Nurkshof
Prudens van Duysestraat
Rudolf van Brammenstraat
Schaapherderstraat
Schimmelweg
Sinjeur Semeynsweg
Van der Hoogenhof
Van Koetsveldstraat
Van Zeggelenlaan
Van Nagelhof
Van Zeggelenlaan
Vosmaerstraat
Conrad Busken Huet was een beroemd 19e eeuw criticus. Onder de tabbladen verschillende stukjes die hij schreef over in Spoorwijk vernoemde schrijvers.
Nicolaas Beets was de beroemdste schrijver van de 19e eeuw. Hij werd beroemd met zijn roman Camera Obscura. Beets’ gedichten werden minder gewaardeerd.
Nicolaas Beets Verstrooide Gedichten uit vroeger en later tijd (1881-1861). Haarlem, 1863. Twee deelen.
Indien hij niet zoo vroeg gestorven ware; hij al zijne beloften had kunnen houden; zijn manlijke leeftijd beantwoord had aan zijne jongelingsjaren; indien over zijn nog zoo jeugdig en reeds zoo diep gebogen hoofd eene tweede zon had mogen opgaan – dan zou ons vaderland op dit oogenblik minstens één dichter tellen, of laat ons zeggen een dichter méér, op wiens bezit elk vreemdeling reden hebben zou naijverig te zijn. Is het mijne schuld, zoo met het uitloopen der bloemendaalsche knoppen, in weerwil van het onherroepelijke en van mijn berusten daarin, zijne herinnering zich opdringt? Gisteren kwamen wij buiten, en dezen morgen reeds – ”t was in de Mei zoo blij!’ – doolde hij met ons door het bosch en aan den zoom der duinen, zijn liefste plekje.
Spreek toch niet op minachtenden toon over onpraktische dichters! Met taalkenner, met romanschrijver, met historieschrijver te zijn, kan men fortuin maken heden ten dage. Uw boek over de eerste beginselen der christelijke godsdienst zal u welligt eene onafhankelijke positie in de maatschappij bezorgen, ook al verwijt u eene schaar weldoorvoede paters dat gij den Menschezoon ten tweede male voor een handvol zilverlingen verkoopt. De slave-arbeid dien gij aan uw woordenboek besteedt zal niet onbeloond blijven, en nog uwe erfgenamen zullen de vruchten kunnen plukken van uwe zelfverloochening. Veroordeelt u de staatszucht tot levenslange ballingschap, misschien vindt gij op uw Caprera de stof voor een epos in proza, en mogelijk stelt die roman u in staat de slagen der fortuin voortaan met dubbele fierheid te trotseren. Alleen de poëten in onze 19de eeuw zingen zich zalig en blijven arm. Verzen zijn de schrik van onzen boekhandel.
Nogtans is er geen rijkdom dien ik voor mij zoozeer benijd als de weelde eens echten dichters; van zulk een vooral – en hier paart zich de naam van den heer Beets onwillekeurig aan dien van De Génestet – wien het voorregt geschonken werd in het hart zijner tijdgenooten de tederste snaren te treffen en geheel een opkomend geslacht voor altijd aan zich te verbinden. De tegenstelling van zoo even valt hier weg. Evenmin is er plaats voor het brandend verwijt der eeuw. Wie zoo veel te geven heeft is zelf niet onbemiddeld, en zich een naam te veroveren in de letterkundige geschiedenis van zijn vaderland is inderdaad de onverstandigste der beleggingen niet.
De heer Beets is in 1863 aan het bijeenverzamelen zijner verstrooijelingen gegaan en heeft daarmede, naar ik mij voorstel, zijn dichterlijk testament gemaakt. Vast zullen er eenmaal in zijne portefeuille nog een aantal onuitgegeven verzen gevonden worden; bedrieg ik mij echter niet, dan zullen het altegader doubletten zijn. Och of mijne zielkunde te schande gemaakt wierd! Of er in de lade der utrechtsche schrijftafel een geestig blijspel schuilde, bestemd de kroon te zetten op ’s dichters roem; zijn talent ons van eene nieuwe en verrassende zijde te leeren waarderen; na zoo veel dat hij voor ons proza en voor onze lyriek gedaan heeft, ook ons tooneel aan hem te verpligten!
Doch hetgeen ik niet geloof, kan ik niet veinzen; en niet op de zwakke zijden van ’s dichters arbeid is mijne theorie gebouwd, niet op het weinige voortreffelijke dat zijne twee laatste bundels ons aanbieden, maar op den aard-zelf zijner gaven, op zijn werk als geheel, den gang zijner ontwikkeling, de hem tot eene tweede natuur geworden neiging zich te toonen gelijk hij is en te geven hetgeen hij heeft. Bovendien, al zweemt mijne kritiek naar eene boedelbeschrijving, de boedel is deftig, is vaderlandsch, is keurig onderhouden, en ik weet er geen zes onder onze beste letterkundigen bij wie aan huis men zulk een inventaris zou kunnen opmaken.
De naam van den heer Beets is in de laatste jaren door dien van De Génestet eenigzins verdrongen; en deze reden is de laatste niet waarom ik voor den arbeid des eersten de aandacht mijner lezers vraag. Ik wenschte te zijner eer onwaar te kunnen maken hetgeen meer dan vijfentwintig jaren geleden door hemzelf beweerd is: ‘Eener vallende ster is de krans van den roem!’
Joseph Alberdingk Thijm was een belangrijke rooms-katholieke schrijver
Een weinig Amsterdamsche kritiek bij gelegenheid der nationale feestviering. Amsterdam, 1868. – Zeven Feestredenaars; een blik uit de Warande op de gedenkteekens in proza van de viering der Novemberfeesten. Amsterdam, 1864.
Toen de heer Alberdingk Thijm omtrent twintig jaren geleden zich aanmeldde als een discipel uit de school van Bilderdijk, kwam hij, dien men anders voorwaar niet tot de achterblijvers rekenen kan, nogtans in zekeren zin te laat. La place était prise; en, dit voeg ik er aanstonds bij, prise onafhankelijk van zijn wil en buiten zijne schuld.
De tegenomwenteling had niet gewacht met in ons vaderland zich te openbaren tot er zich voor haar eene gelegenheid opdeed, vleesch te worden in den persoon van een lid der moederkerk. De orthodoxie is te onzent ook wel roomsch, maar toch bij voorkeur gereformeerd. Zij heeft althans, indien men onze nieuwere geschiedenis laat dagteekenen van het jaar ’13, hier te lande de oudste brieven. Bilderdijk wil ik gaarne uitzonderen, het in het midden latend of hij meer genegenheid voor den katholieken dan den protestantschen type der regtzinnigheid gekoesterd hebbe, en met de bijvoeging dat hij te zeer van de 18de eeuw was om dit onderscheid, wat hemzelf betrof voor een levenskwestie te houden. Doch een feit is het dat bij het optreden van den heer Thijm, en toen aan het hoofd van diens eersten bundel, ter eere van Bilderdijk, een dichtstuk prijkte waarin met de hulde aan den onzigtbaren meester de belijdenis van een eigen anti-revolutionair geloof krachtig zamenvloeide:
U min ik, Oude! met uw stroefgeplooide trekken!
U, met dat starend oog, door borstels overbraauwd –
de eensluidende strijdleus van Da Costa reeds sedert geruimen tijd weerklonken had in den lande, en Groen van Prinsterer reeds algemeen bekend stond als steller van het dilemma: Revolutie of Geloof?
Wie de moeite neemt deze bladzijden ten einde toe te lezen, zal bespeuren dat het eigenaardige in den persoon en het streven van den heer Thijm door mij op hoogen prijs gesteld wordt. Voor het oogenblik vergenoeg ik mij aan te stippen dat zijne oorspronkelijkheid, als reaktionair van de roomsche belijdenis, overschaduwd wordt door de omstandigheid dat hij Nederlander is, en zijne rigting te onzent, toen hij zich openlijk onder hare vanen schaarde, hare vertegenwoordigers reeds gevonden had in twee uitnemend begaafde en strijdbare kampvechters van vollen protestantschen bloede.
In een katholiek land als Frankrijk zou Groen van Prinsterer, tenzij hij in navolging van Guizot zijn gereformeerd geloof voor eene poos aan de wilgen gehangen had, nooit voor iets meer gegolden hebben dan een begaafd monomaan, een excentriek vreemdeling, verdwaald in Gallie. Da Costa’s stem zou, in het tweede Keizerrijk zoowel als onder de Julij-monarchie of de Restauratie, ondanks haar koperen klank, die eens roependen in de woestijn geweest zijn. Iets wat daarnaar zweemt vindt men in de positie van den heer Thijm terug. Met de zoölogen gesproken, hij behoort tot de familie der Montalemberts en der Veuillots; doch zijne katholieke reaktie vormt in ons vaderland meer het aanhangsel eener rigting, dan eene rigting op zichzelf.
Hendrik Schimmel werd bekend door zijn roman Sinjeur Semeyns. Busken Huet recenseerde in 1864 de roman Mylady Carlisle.
Lady Carlisle. Arnhem, D. A. Thieme. Vier deelen.
Ik schrijf deze bladzijden onder den indruk eener pas ten einde gebragte lektuur: Taine’s Histoire de la littérature anglaise. Misschien moest dit anders zijn; doch het is zoo. Niet ieder heeft het voorregt te kunnen studeren naar een vast plan. Niet ieder kan rustig wachten de pen op het papier te zetten tot hij weder geheel vrij geworden is van den invloed des auteurs met wien hij in de laatste plaats kennis maakte. Met reden zal de heer Schimmel mij voor de voeten werpen dat ik door mijne voorbarigheid hem uit zijn verband ruk; en ik moet erkennen dat het in de orde zou zijn hem uitsluitend aan hemzelf en zijne Lady Carlisle aan niemand anders dan hare oudere zusters te meten. Doch mijne gebiedster de periodiciteit is insgelijks eene lady. Hare gunsten zijn onafscheidelijk van zekere banden; en wie dwaas genoeg is, het met haar aan te leggen, weet van te voren dat hij daardoor meer dan één pligt verzaakt.
Zoo erg is het evenwel ditmaal niet gesteld. Er zijn auteurs die niet gemakkelijk uit hunne voegen gedrongen worden, en de heer H. J. Schimmel zit stevig genoeg in elkander, om tegen een rukje te kunnen. Daarbij noopt het onderwerp van zijn jongsten en breedsten roman schier onwillekeurig tot kennisnemen van het jongst en uitvoerigst geschrift van den heer Taine. Elk lezer van dit werk heeft de opmerking moeten maken dat het niet zoozeer eene engelsche litteratuur-geschiedenis is, als eene geschiedenis van Engeland-zelf, afgeleid uit Engelands letteren.
Natuurlijk ontbreekt hier de gewone verdeeling der historische stof. Deze is er niet geordend naar de opvolging der dynastien of de wisseling der staatsvormen. De klassifikatie wordt geheel beheerscht door den gang van het nationale leven, gelijk zich dit in de litteratuur eens volks pleegt af te spiegelen. Doch hoewel de partijen der engelsche geschiedenis, door den heer Schimmel in zijne Twee Tudors, inMary Hollis, en nu ook weder in Lady Carlisle behandeld, door den heer Taine meer ondersteld dan uitgewerkt worden, diens boek is niettemin in de hoofdzaak eene historische studie en biedt den beoordeelaar van ’s heeren Schimmel’s arbeid op dat veld, menig punt van vergelijking aan.
Er is meer. Het kader van den heer Taine omvat de engelsche letteren in hare geheele uitgestrektheid, van de oude anglo-saksische periode, die met onze eigen midden-nederlandsche litteratuur eenigzins zamenvalt, tot Byron ingesloten. In zijne voorlaatste hoofdstukken spreekt hij over den historischen roman, het genre waartoe zoowel Lady Carlisle als Mary Hollis behooren, en over Walter Scott, – den vader van dat genre, – dien hij den Homerus der moderne burgerklasse noemt en van wien ook de heer Schimmel tot op zekere hoogte een discipel is. Dit een en ander maakt mijne onderneming minder willekeurig dan zij anders zijn zou, en verzoent mij half en half met het geweld hetwelk ik aan mijn onderwerp ga plegen.
Jan ten Brink was de leraar van de later bekende schrijver Louis Couperus. Hij schreef zelf ook romans, zoals in 1879 Het verloren kind. De altijd zeer kritische Busken Huet schreef een positieve recensie.
Goedgeteekende hollandsche karakters zijn in onze hollandsche romans van den tegenwoordigen tijd zulke zeldzaamheden, dat, al ziet de witte raaf ditmaal zwart (zwart als een gereformeerd predikant van twintig of dertig jaren geleden, die zelfs in huis zijn kerkelijk gewaad niet aflegt), men een dankbaar werk verrigt door er de aandacht des publieks op te vestigen. Ik neem van het laatste hoofdstuk van Dr. Ten Brink’s roman de laatste bladzijden. Nu eenmaal in het Verloren Kind de karakterteekening hoofdzaak is, de verwikkeling bijzaak, wordt door het afschrijven van dit slot niemands genoegen bedorven:
‘Het loopt tegen de laatste dagen van September. De drukkende hitte is een weinig verminderd, maar toch is het warm in den tuin der pastorij te Osterwolde. Heldere zonnige weken volgden elkaar op, en schenen een schoonen zomer te willen verlengen. Boomen en bloemen verkondigen evenwel, dat de herfst zal beginnen! Het zware groen der vruchtboomen schijnt donkerder van tint. De appels beginnen te blozen en te kleuren; vele rijpe, gele peren zijn afgevallen en wachten op eene zorgvuldige hand, die ze zal verzamelen. De dahliaas en de asters staan wijd ontloken met hare [p. 151] heldere kleuren te pronken. Alles blijft nog blaken van zomervreugde, schoon somtijds een enkel verdord blad ritselend naar beneden valt.
Het is een lust te zien, hoe heerlijk dominee Walker’s vruchtenboomgaard beladen is met ooft. De pruimenboomen aan den oever van de Niezel storten een groot deel van den rijken oogst in het water. De bewoners der pastorij schijnen weinig acht te slaan op deze schatten. Alles wacht naar de komst van den vasten tuinier. Juffrouw Walker, de predikantsvrouw, zamelt soms een mandjen met vruchten, maar kan haar overvloed niet beheerschen. Eene kleine zwakheid, vrees voor spinnen en andere onaangename insekten, houdt de lieve oude vrouw op een afstand.
Het is één uur des middags. De zonnestralen koesteren al die rijpe en rijpende gaven der natuur. Volledige stilte heerscht in het rond. In den tuin vertoont zich niemand. Had men evenwel de hoogte beklommen, waarop het tuinhuis stond, misschien zou men een paar vroolijke stemmen vernomen hebben, daar de vensters aan den waterkant hoog waren opgeschoven. De koepel van dominee Walker had gedurende de laatste drie jaren in troostelooze eenzaamheid onder het hooge groen ledig gestaan. Nu was plotseling nieuw leven binnen de stoffige wanden geboren.Drie-en-dertig jaren lang heb ik je iederen zondagmorgen hooren zeggen, dat de christelijke liefde alles overwint, alles te boven komt, alles verdraagt… Lukas! geef nu het voorbeeld, verdraag en vergeef! De kleine Adrienne had zich verlustigd met naar den tuin te staren. Eensklaps ontdekt ze hare moeder en oom Frans, die van den koepel afdalen. – Daar is mama! daar is oom Frans! jubelt ze luid. En zich voorover buigend roept ze naar buiten: – Wij komen dadelijk, mama! Grootpapa komt ook! Zich van de vensterbank afwerpend, vliegt zij naar hare grootouders. Juffrouw Walker zag den grijsaard plotseling het hoofd afwenden. Hij verborg zijne tranen. De kleine Adrienne had overwonnen. En haar grootvader bij de hand nemend, riep ze: – Kom, grootpapa! gauw naar beneden, gauw naar den tuin! Dominee Walker klemde hare hand vast in de zijne en volgde haar met langzame schreden.’
II
Zoo eindigt het verhaal, als welks hoofdpersoon de predikant van Osterwolde wel niet genoemd wordt, maar dat in het eerste hoofdstuk van hem uitgaat en in het vijftiende voor goed tot hem terugkeert, na tusschentijds herhaaldelijk bij hem aangelegd te hebben.
De eigenlijke geschiedenis van het Verloren Kind is de zielsgeschiedenis van dominé Walker. Heeft de auteur het zoo niet bedoeld, hij heeft het zoo gedaan, en het publiek zal zijn boek daarnaar beoordeelen. Gunstig beoordeelen, ik herhaal het; want de karakterschets is geslaagd, en vormt een der fraaiste beelden welke onze litteratuur in het laatste half dozijn jaren voortbragt. [p. 157] Slechts gedeeltelijk kan dit aan de omgeving liggen. Behalve de oude predikant en zijne vrouw, en de kleine Adrienne, is alleen de zoon Hendrik, de verloopen theologant, die besteed wordt bij een boer en eindigt met op eene dorpskermis een smokkelaar overhoop te schieten, buitengewoon van teekening. Adolf, de tweede zoon, gelijkt te zeer een konventionelen losbol, gevolgd naar de Studentetypen van Klikspaan.
Adrienne, die Adolf’s dupe wordt, mist dientengevolge, in ’s lezers schatting, vrouwelijke onderscheiding. Frans, de tooneelspeler, heeft maar weinig talent, en eene goede hoeveelheid pedanterie. Hij slaagt in de rol van August, uit Van den Berg’s Neven, maar voldoet niet wanneer hij in Frédéric Lemaître’s beroemde karakters moet optreden. Hij schrijft dit hieraan toe dat Hugo en Dumas eigenlijk maar half verstand hebben van de dramatische kunst die voegen zou voor hem, Frans.
Kortom, een dier jongelieden welke zich van hunne middelmatigheid niet bewust zijn, en uit hun tekortschieten stof tot zelfverheerlijking putten. De auteur heeft dit wijsselijk aldus voorgesteld, ten einde dominé Walker eene reddingsplank te kunnen toesteken. De verzoening met Frans zou onmogelijk geworden zijn, indien Frans een ernstig tooneelspeler geweest was, slechts levend voor zijne kunst, en zijne eer stellend in het bereiken van het hoogste. Daarom is van hem eene soort van braven burgerzoon gemaakt die meest van al uitmunt in de brave burgerlijke komedie, en wien een predikant, al blijft hij het hoofd schudden, na eene veeljarige scheiding, desnoods de hand der vaderlijke vergiffenis reiken kan.
Zeer weinig van dit alles is regtstreeks aan de werkelijkheid ontleend, zoogenaamd. Men stelle zich (tusschen die twee jaartallen valt de handeling) de nederlandsche akteurswereld van 1849 tot 1859 voor! Men brenge zelfs, met behulp van een onschadelijk anachronisme, de vorderingen in rekening welke sedert 1859 tot heden de dramatische kunst in Nederland gemaakt moge hebben! Welk vader, die eene akademische opleiding ontving; die, zij het ook maar in eene provinciestad van den gelderschen Achterhoek, sedert jaar en dag een achtbaar ambt bekleedt; die zijn vrij aanzienlijk vermogen edelmoe- [p. 158] dig opofferde om drie zoonen op onbekrompen voet te Utrecht te laten leven en studeren, – zal het niet smartelijk vinden dat de jongste en oppassendste dier knapen, na te hebben afgezien van zijn kandidaats-examen in de theologie, zich bij een reizend tooneelgezelschap aansluit? En ware die Benjamin slechts minder oppassend!
Kon hij tot zijne verontschuldiging aanvoeren een geniaal doordraaijer te zijn! Maar neen; de lauweren, door Frans geplukt, zijn kruidenierslauweren. Frans is het ergste wat een voortvlugtig muzezoon, die de studie voor de kunst liet varen, overkomen kan: eene mediokriteit.De loopbaan, welke Frans gekozen heeft, moet zich den ongelukkigen vader voordoen onder de terugstootendste vormen. Zijn eenige overgebleven zoon een beunhaas onder de beunhazen geworden! Uitmunten in het opsnijden van deugdzame tiraden, het voorstellen van een onjeugdig jongeling, een in de maan gebakken dramatisch karakter! Toejuichingen van een onbevoegd publiek! Lieveling van het minst ontwikkeld gedeelte der nederlandsche natie! Doch geef acht dat deze belangwekkende, deze bijna tragische zijde van het geval, de aandacht van dominé Walker te eenemaal ontsnapt! Hij zou over Frans’ tooneelspelen getobd en gejammerd hebben, ook al ware Frans een Garrick of een Talma gebleken. Hij had niet luider kunnen weeklagen, al had Frans, in plaats van zich voorbeeldig te gedragen, schuldige amourettes aangeknoopt met het damespersoneel van alle nederlandsche schouwburgen te zamen; al ware hij een lichtmis, een drinker, een dobbelaar geworden. Den ouden predikant gaat het niet aan dat het verheven ideaal des tooneels vaak en gemakkelijk bezoedeld wordt.
De levensvraag of zijn zoon een talent, een genie, een kunstenaar is, laat hem koel. Wat hem de vrees doet koesteren dat zijne grijze haren met smart ten grave zullen dalen, is alleen dat zijn zoon ‘akteur’ geworden is. Verder dan dit vooroordeel ziet hij niet. In één woord, dominé Walker is een stumpert. Niemand zou in de werkelijkheid met zulk een predikant omgang wenschen te houden. Als godgeleerde beteekent hij niets; als redenaar even weinig. Een getrouw herder wordt hij eerst, wanneer zijn hart door de droefheid gebroken is. Zijne vrouw behandelt hij als [p. 159] eene huishoudster, en komt, na meer dan dertig jaren huwlijks, voor het eerst tot het inzigt dat zij, wat gemoed betreft, bóven hem staat.
Zijne zwakheid als vader is fabelachtig. Als een schaap laat hij zich scheren door twee ontaarde zoonen: een deugniet en een doeniet. Schenkt de Hemel hem eindelijk een braven derden zoon, die geen ander gebrek heeft dan weerzin te gevoelen voor het ambt van godsdienstleeraar en liever de planken dan den kansel te willen bestijgen, hij zwicht voor eene antipathie boven welke menige hofjesjufvrouw zich verheven zou getoond hebben. Hij slingert den goeden Frans, die denken moet dat de oude heer door broodnijd gedreven wordt, weinig minder dan zijn vaderlijken vloek naar het hoofd. Over de verdere personen en gebeurtenissen van den roman spreek ik niet, omdat zij slechts zijdelings den gemoedsstrijd van dominé Walker raken.
De auteur heeft er zich op toegelegd van al de voornaamste hoofdstukken kleine, in zichzelf afgeronde novellen te maken, die zich dan weder op een of ander punt aan het grootere verhaal vastknoopen. Zoo krijgen wij de geschiedenis van Osterwolde’s advokaat en notaris Mr. J. Muller Belmonte en zijne dochters; de geschiedenis van den ouden Don Juan Leuven van Houtenisse, die strikken spant aan Adrienne’s onschuld; de geschiedenis van Adrienne zelf, en hoe deze, ten einde Don Juan te ontloopen, de vrouw van den jongen Adolf werd. Heengeslingerd door dit alles is de geschiedenis der bezoeken die dominé Walker te Utrecht aan zijne zoonen gaat brengen; de geschiedenis van Hendrik’s minnekozen in de herberg De Wildeman, met de gevolgen daarvan; eindelijk, het verhaal hoe Adolf, vóór hij als koloniaal naar Harderwijk vertrekt, zijne ouders den mantel komt uitvegen. In den roman zelf vindt gij de verklaring hoe dit alles is kunnen uitloopen op de voortreffelijke bladzijden aan het slot: Een lichtstraal in de pastorij. Ik wijs er slechts op dat door Dr. Ten Brink aan dit boek buitengewone zorg is besteed, en hij zijne stof heeft opgevat als een dichterlijk onderwerp, eene dichterlijke behandeling waardig.
De taal is die welke bij de pastorij van Osterwolde voegt: zuiver hollandsch, zonder andere dan hollandsche versierselen. De schildering van het landschap, van den tuin, van de vertrekken der pastorij zelf, boeit door [p. 160] juistheid en soberheid van trekken. Het zeggen der kleine Adrienne: Ik ben het verloren kind! is, in verband met den titel en met de gemoedsbezwaren van den ouden predikant, een benijdenswaardige greep. De bedaagde predikantsvrouw verhaalt in één zinsnede een geheel vrouweleven, wanneer zij in ongekunstelde woorden tot haar echtvriend zegt: Nog nooit heb ik je tegengesproken in de drie-en-dertig jaren van ons trouwen! Gelukkige uitdrukkingen van die soort komen herhaaldelijk voor; reeds dadelijk in het eerste hoofdstuk.
Dat het karakter van den hoofdpersoon niet eene dier dwaze en brutale fotografien is, welke schrijvers zonder talent pogen te doen doorgaan voor schetsen naar het leven, heb ik reeds aangetoond. Dominé Walker is de onwaarschijnlijkste der predikanten, zoo men wil, en nogtans de waarschijnlijkheid zelf, niet alleen, maar eene beminlijke en dichterlijke waarschijnlijkheid daarenboven. Waarom? Voor een deel omdat de schrijver gelukkig was in zijn teruggaan tot het jaar 1849, zoodat hij uit de tot rust en helderheid gekomen herinneringen zijner eigen jeugd putten, en die heugenissen idealiseren kon, zonder aan de waarheid ontrouw te worden.
Voor een ander deel omdat hij, op zijn tegenwoordigen leeftijd, gevoelt dat romans te schrijven kwâjongenswerk is, tenzij men zich een verheven doel voor oogen stelle, en door levenswijsheid en menschekennis aan vulle wat men aan goddelijk genie te kort komt. De mate dier kennis, tentoongespreid in de karakterschildering van den predikant van Osterwolde, is ongemeen. Onder het kleed van den kerkelijken dignitaris klopt, in het beslissend oogenblik, het hart van een echtgenoot; onder dat van den echtgenoot, het hart van een vader; onder dat van den vader en grootvader, het hart van een mensch. Dominé Walker boezemt belangstelling in, omdat zijne gebreken die zijn welke kunnen zamengaan met een onbedorven menschelijken aanleg, en er deugden in hem schuilen van welke ieder onzer in zijne goede oogenblikken wenschen moet een deel te bezitten.
Het scheppen van zulke beelden behoort tot de voorregten der poëzie; en van die roeping toonde de auteur van het Verloren Kind zich te goeder uur doordrongen.