Physical Address
304 North Cardinal St.
Dorchester Center, MA 02124
Physical Address
304 North Cardinal St.
Dorchester Center, MA 02124
Aan de noordkant van het gemeentemuseum, in een afgelegen hoek, lag de Franse tuin.
‘Fransen, wat zijn dat?’ ‘Fransen zijn buitenlanders.’ Ze praatten anders en je kon ze niet verstaan. Waarschijnlijk hadden ze geen armen en benen, of anders juist veel meer dan van elk soort twee. Ze sliepen niet in bedden, lazen geen boeken en aten niet met mes en vork. Schone kleren en tanden poetsen? Dat was niet nodig.
Omdat ze geen boeken lazen hoefden ze niet naar school en ook niet naar de kerk. Jeuk in mijn nek kreeg ik wanneer ik aan de vuile nagels en de lange ongewassen haren van de Fransen dacht. ‘Zo kun je je toch niet in het openbaar vertonen.’ Wie geen manieren had kwam de kerk niet in en zeker niet op zondag. Hoewel, leuk was het niet om elke zondag met een witgesteven zieltje in de kerk te zitten, te zitten en te wachten tot het voorbij was, en of die Fransen zelf niet liever wild en heidens bleven was inderdaad de vraag.
einde fragment
Elke week een dag erbij, dat is wat de heidenen met hun van zonden zwart geworden zielen op ons voor hadden. Aan de noordkant van het gemeentemuseum, in een afgelegen hoek, lag de Franse tuin. Zo’n tuin als deze Franse had je nergens, ik kon nauwelijks geloven dat dit planten waren: donkergroene struiken of heggetjes, altijd dat zelfde donkergroen, het groeide niet en ging niet dood. ‘Augustus-heggetjes,’ zei mijn zusje, ‘die heb je overal, alleen veel hoger.’ Maar ik vond het heel bijzonder. Het geheel leek eerder op een tekening, of op een bladzijde uit een heel duur boek; sierlijke tekens, neergeschreven op een hagelwit papier, slingerpaadjes, volgestrooid met witte schelpen volgden zonder knoeien het patroon.
Als deze tekens nu eens van de Fransen waren… het eerste deel van een verhaal. Hun boek een tuin. Maar het kon ook zijn dat de Fransen in de bunkers zaten, in de bunkers op het streng verboden en gevaarlijke terrein in de duinen. Daar woonden ze in ondergrondse holen zonder ramen. Geen keukens en huiskamers, geen tafels of bedden. Alleen het dak kwam bovengronds, gras en zand er half overheen. ‘Om niet op te vallen,’ zei L. ‘Komje in de buurt dan word je onherroepelijk doodgeschoten.’
einde fragment
Sinds hij op school zat en een beetje lezen kon deed hij als een grote broer. Alsof hij mij van alles wijs kon maken. Dit zei hij om mij bang te maken, er was niets van waar. Na mijn verjaardag ging ik naar de eerste en dan stonden we weer quitte. Of ze woonden in de gasfabriek. De gasfabriek bij het Verversingskanaal, dat kon natuurlijk ook; of anders onder de stoepen en de straat. Ja. De Fransen leefden onder de grond en dat was altijd zo geweest. ’s Nachts kwamen ze naar boven. Alleen ’s nachts.
Langzaam gingen de deksels van de putjes op de stoepen en de straat open, de ronde putjes, de ovale, de vierkante langs de stoeprand. De Fransen kringelden omhoog, blauwig en vormeloos, flarden mist en een vreemd gesis. Eenmaal in de buitenlucht vulden ze zich op en dat was hét moment, want pas als de Fransen zich opgevuld hadden, konden ze zingen, dansen en eten. Daarvoor niet. Daarvoor waren ze nog-niet-geboren, niet-geboren of niet begonnen. Begónnen.
einde fragment
Zolang ze niet-begonnen waren deden ze niets en ook geen kwaad, ze leefden wel maar wisten dit zelf niet. De begonnen Fransen vierden feest. Elke nacht werd er gezongen en gedanst, maar hun liedjes waren niet te verstaan. Elke nacht werd er gegeten, maar dat was geen eten meer te noemen. Ze aten geen boterhammen met kaas en jam, geen groentesoep, geen appels en peren, er werden geen bekers melk gedronken of kopjes thee. Nee, ze likten het grondvuil bij de stoeprand op, scheurden hele lappen boomschors van de bomen op de Frankenslag, aten muur, schraapten met hun ruwe kattetongen langs de brievenbus; hadden ze dorst, dan dronken ze uit de vijvers van de museumtuin.
Daarom was er elke morgen wel weer iets kapot of vuil, brokjes uit de vensterbank, soms een hele tegel uit de stoep. En op de hekjes van de voortuintjes, roest, omdat er van gegeten was. Hoe meer er gegeten en gedronken werd, hoe vrolijker dit Franse feest. Uren en uren duurde het, tot aan de ochtendschemering. ‘Wat was het weer een rumoer op straat vannacht,’ zei mijn moeder. En daarbij schudde ze het hoofd op de manier die niet veel goeds voorspellen kon.
De Franse tuin
Nicolette Smabers beschrijft in de roman “De Franse tuin” haar Haags-Scheveningse jeugd van de jaren vijftig. Maar dan vanuit het perspectief van het kind.
Het hoofdstuk “Rumoer” beschrijft een kinderlijke fantasiewereld waarin mysterieuze, nachtelijke wezens “de Fransen” onder de grond leven en ’s nachts tot leven komen om in een geheimzinnig feest de stad langzaam aan te vreten.
Dit hoofdstuk speelt zich af rond het Gemeentemuseum en dan met name rond de Franse tuin.